'znw. m. Van Doorslaan.
↪1. Iets dat doorslaat, t.w. vocht of iets dergelijks dat door eene muur of kalklaag uitslaat.
+↪2. De omstandigheid, dat iets, t.w. eene weegschaal, doorslaat.
↪3. De hoeveelheid waar die een verkooper nog in de schaal werpt, wanneer deze reeds in evenwicht is, en die dus de schaal doet doorslaan.
↪4. Vergiet, vergiettest. In aansluiting bij het gebruik van doorslaan in de bet. A, 4) zou men eer de bet. ”zeef” verwachten.
↪5. Iemand die zijn goed doorslaat, doorbrenger, verkwister.
↪6. Slag waarmede men een gat door iets slaat. Ongewoon, in Z.-Ndl.
↪7. Gereedschap om gaten in metaal, hout enz. te slaan.
↪8. Gereedschap dat men op den kop van een spijker zet, om dezen dieper in te drijven.
↪9. Inslag bij het weven. In de oudere taal.
↪10. In den eigennaam in de aanhaling beteekent doorslag blijkbaar: plaats waar een weg of dijk is afgebroken of: plaats waar eene verbinding tusschen twee waterwegen is gemaakt.
↪11. De neiging wat men doet goed aan te pakken, voortgang er mede te maken. In Z.-Ndl.
-Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)''
(
http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M0145... )